Schrijfster Heleen van den Hoven woont al ruim dertig jaar in Nieuwegein. Onlangs kwam haar derde boek Het Tango algoritme uit. Toen haar kinderen nog klein waren, schreef Heleen De Troonladder en Losse tanden, enkele kinderboeken die spelen in de wijk Zuilenstein. Deze boeken zijn via onze webshop te koop. Voor de lezers van De Digitale Stad Nieuwegein tekent ze wekelijks haar spinsels op met haar schrijverspen. Deze keer deel 11 van het vervolgverhaal over Reinhuizen CS.
In de vorige aflevering tekende Saar een djinn. Deze week: ‘Djinn-tonic.’
Een djinn in de tuin, dat wil je niet, vertelt Jan de Vries me, terwijl hij naar het koetshuis loopt. Niet alleen is het saharastof dat ze overal achterlaten vervelend, ze proberen je altijd te verleiden om een paar wensen te doen.
‘Nou, ik zou het wel weten,’ zeg ik. ‘Een grote berg geld, een nieuwe wasmachine, en een klein autootje.’
‘De laatste kerel die een berg geld bestelde,’ zegt Jan, ‘is er nog niet onder vandaan gekomen.’
‘Zo kende ik een fotograaf.’ Lena opent de deur van het koetshuis. ‘Hij wenste een herenhuis. Zijn woonboot kon het gewicht niet aan.’
Ze gaan op zoek naar een lege fles. Hij moet van glas zijn, en liefst niet te doorzichtig. Daarna vult Jan de fles voor een kwart met tonic, en doet er zelfs muntblaadjes en wat komkommer bij. Eerder dacht ik dat hij een grapje maakte toen hij het over djinn-tonic had, maar hij kijkt er uiterst serieus bij. Dan vangt hij mijn blik op, en knipoogt.
Ik bloos ervan. ‘Geen limoen?’ vraag ik.
‘Nee, dat is een slecht idee. Er is maar een ding erger dan een djinn: een zure djinn.’
Cornelis Kers, Lena en Jan nemen me even apart.
‘We moeten hem uitlokken,’ zegt de professor, terwijl zijn paarse ogen naar het veld turen waar de djinn nog steeds de vorm van het ijzeren beeld heeft aangenomen.
‘Hij moet nieuwsgierig worden gemaakt en het beeld verlaten.’
De heren knikken tegen elkaar en kijken dan naar mij.
Duizend gedachten gaan door me heen wanneer ik over het hek leun met mijn schetsboek. ‘Wat je ook doet, laat je niet verleiden tot een wens,’ hebben beide heren me wel tienmaal op het hart gedrukt. Door hun bezorgdheid zijn mijn vingers stram, en de eerste tekening die ik maak is nogal houterig. Maar dat maakt niet uit, het gaat om het idee. Ik schets de djinn zoals ik hem zie, in de vorm van het Vliegend Hert, het ijzeren insect, met enkele poten te veel. Wanneer ik de laatste penstreek zet, zie ik twee goudgele ogen naar me kijken vanaf de bovenste tentakels van het beeld. Vlak bij mij rook Jan een sigaret. Lena begiet een struik, professor Kers fotografeert een paar madeliefjes, en twee andere Jokers doen alsof ze op hun telefoon kijken. De aandacht van de geest is bij mij, dat is duidelijk, hij beseft niet dat hij omringd is door personen die hem naar een andere wereld wensen.
‘Oef, wat een lelijk ding,’ zegt Lena, wanneer ze mijn tekening bekijkt.
De djinn knippert met zijn ogen.
‘Ja, hè,’ zeg ik. ‘Je zou denken dat een djinn wel iets mooiers kon nadoen. Zoals dit…’
Ik sla het vel om en teken een aantrekkelijke oosterse prins. Misschien lijkt hij een beetje op Jan de Vries, maar daar kan ik weinig aan doen, met de inspiratie zo dichtbij.
De wazige tentakels van het ijzeren insect buigen naar me toe, zodat de ronde ogen mijn tekening beter kunnen zien. Meteen veranderen ze van vorm, worden amandelvormig en hazelnootkleurig, en even later staat er een reusachtige prins naast het kunstwerk. Ik kijk naar de djinn en naar fles aan mijn voeten. Dat gaat nooit passen.
‘Is zo’n prins niet wat cliché?’ vraagt Jan.
Ik sla het blad om. ‘Groot is natuurlijk wel erg makkelijk voor een grote geest.’
De oosterse prins, die op het punt stond een bloem uit de top van een magnolia te plukken, kijkt me verstoord aan.
‘Ken uw klassiekers,’ had Lena gezegd toen ze me over djinns vertelde. ‘Er zijn een paar dingen belangrijk. Hij is ijdel en toont graag zijn kunsten, hij moet klein worden en hij moet uit eigen beweging de fles ingaan. En vertel hem nooit je wensen.’
Ik teken verder met roze potloden. Even later huppelt er een olifantje over het gras, niet groter dan een flinke kat. Alle Jokers grinniken. Jan steekt een nieuwe sigaret op. De rook waait in mijn ogen.
‘Ik wou dat je stopte met roken,’ zeg ik.
Meteen valt de sigaret uit zijn hand.
‘Hé,’ roept hij tegen de djinn. ‘Geen wensen vandaag!’
Het olifantje houdt stil en trompettert: ‘lekker puh!’
Ik teken een zon boven en verdroogd gras onder het figuurtje. Een paar streken met een geelbruin potlood en mijn olifant heeft enorme dorst. Of het de magie van mijn talent is, weet ik niet, maar het dier op het veld begint onrustig rond te kijken. Voor mijn voeten staat de fles en ik lust zelf ook wel een slok. Ik til hem op en drink. Wanneer ik naar beneden kijk, steekt de djinn vlak voor mijn voeten dorstig zijn slurf omhoog. Jan neemt de fles van me over.
‘Als je wat krimpt, kun je erbij,’ zeg ik, en ik teken een paar krokussen naast mijn olifant om de gewenste grootte aan te geven.
De djinn is al snel niet groter dan een veldmuis, maar zelfs als Jan de fles schuin houdt, en het dier zijn slurf helemaal strekt, kan hij niet bij de tonic.
Ik teken de fles om de olifant. ‘Ga er maar in.’
Aarzelend steekt hij zijn kop in de opening, zet zijn voorpoot op de rand, dan zijn andere poot…
Met de kurk geeft Jan de roze olifantenkont een zetje. ‘Hebbes!’ Dan stopt hij de kurk stevig op de fles. ‘Djinn-tonic!’
Meteen begint het water in de fles te kolken en even raast er binnenin een wervelwind vol saharastof. Als het stof is neergedaald, kijkt er een beteuterd en behoorlijk modderig olifantje door het glas naar buiten.
Wordt vervolgd