Het zou de hele dag droog blijven volgens Peter Kuipers Munneke. Dus ik had het kunnen weten. Het leek me een goed plan: even lekker erop uit met de twee kindjes. Kleinzoon van 3,5 (rustig, ondernemend, wisselend looptempo) en kleindochter van 13 maanden (pittig, ondernemend, grote kruipsnelheid).
Ik had mijn zinnen gezet op een bezoekje aan het speelplein van een naburige basisschool. Niet dat het daar veel soeps is: een zee van stoeptegels, waarop het hard vallen is, betonblokken met afgesleten primaire kleuren, een scheefgezakte bak met zand, een kaal klimrek en een glijbaan die altijd vies en nat is.
Het begon goed. Klimmen op de blokken, glijden van de door mij eigenhandig met afgeplukte bladeren schoongemaakte glijbaan en kleindochter die zich op handen en voeten voortbewoog over het plein. ‘Ik moet poepie poepie,’ riep kleinzoon. Hij hield zijn hand al tegen de achterkant van zijn broek. Ik had niets bij me. Verwilderd keek ik rond. Waar? In de struiken langs de schoolmuur? Teveel stekels. Op het gras bij de glijbaan? Asociaal. Naar huis? Te ver weg. Intussen stak kleindochter net een hap zand in de mond.
En toen begon het out of the blue ineens te regenen. Keihard. Een watergordijn. Ik stalde de wagen onder een dikke boom en greep de krijsende kleindochter bij de tegenspartelende kladden.
Kleinzoon kuierde genoeglijk in de stromende regen, van poepie poepie was plotseling geen sprake meer. ‘Ik heb wél een capuchon,’ riep hij van enige afstand tamelijk triomfantelijk. Onder de boom probeerde ik kleindochter de wagen in te krijgen. Ze gooide zich achterover alsof ze een bliksemstart maakte bij het rugzwemmen, zette zich schrap, zwaaide met armen en benen, en tussen het gillen door ving ik de tekst ‘no, no’ op.
Ik zon op een list, terwijl kleindochter inmiddels weer tevreden brabbelend over de stoeptegels kroop. Op de kop de wagen in als verrassingsaanval was toen al mislukt. Ineens spotte ik een paar mensen in een van de lege lokalen. Ik pakte kleindochter onder de arm, reed de wagen met de andere hand, en probeerde de aandacht te trekken van kleinzoon die op zijn hurken naar een mier zat te kijken. Het afdakje bij de school bleek geen afdakje maar een onduidelijke uitbouw met een gat. Ik klopte op de ruit.
Ik spoedde mij met kleindochter onder de arm naar het lege lokaal. Ik zag nog net hoe de laatste mens het lokaal verliet. Nog een keer kloppen. ‘We gaan naar huis,’ riep ik tegen kleinzoon. Kleinzoon zag hem liggen, de paraplu. In de bagagebak onder de wagen. En zo slenterde hij op zijn elfendertigst de hele weg terug naar huis, met die paraplu.
Kleinzoon belde aan. Het natte haar van kleindochter zat stevig op haar schedel geplakt. Ik zag eruit als een verzopen kat. Echtgenoot T. deed open. ‘Daar zijn jullie weer,’ riep hij enthousiast, ‘was het leuk?’