Adriaan de Wael van Vronesteyn werd omstreeks 1520 geboren op het huis Ter Lee nabij het Gelderse Kesteren. Hij was de zoon van Lubbert de Wael van Vronesteyn, schepen van Utrecht en schout van Leusden, en Maria van Raephorst. Hij trouwde op 17 november 1545 met Beatrix de Voocht van Rijnevelt. Uit het huwelijk werden 11 of 12 kinderen geboren, van wie er vier de volwassenheid bereikten. Adriaen werd op 25 augustus op het Utrechtse Vredenburg onthoofd.
De Stichtse edelman Adriaen de Wael kon op een buitenlandse stamboom bogen. Ze stamde af van sir Thomas Wale, wiens zoon Lubbert in het gevolg van de Eleonora, dochter van de Engelse koning Edward, bij gelegenheid van haar huwelijk met Reinoud van Gelre naar Nederland was gekomen. Nakomelingen van Lubbert bekleedden diverse malen het ambt van schout of burgemeester van de stad Utrecht. Zij bezaten onder meer het gerecht Nieuweweerd net buiten de stad. In 1412 kwam het huis Vronestein in de familie en ging de familie zich De Wael van Vronesteyn noemen.
Kasteel Vronestein in Jutphaas – Tekening van Roelant Roghman, 1646-1647 (Uit: De kasteeltekeningen van Roelant Roghman, Canaletto, 1989)
Het kasteel Vronesteyn stamt misschien al uit de dertiende eeuw, maar de eerste vermelding van een huis aan de Jutphase Vronewech is van 1329. Dit kasteel werd tijdens de Stichtse burgeroorlog in 1482 door troepen uit Holland geplunderd en in brand gestoken. De erkenning als ridderhofstad die inmiddels had plaatsgevonden gaf weliswaar politieke macht (een eigenaar van een ridderhofstad had zitting in de Utrechtse Staten), maar zegt niets over de bewoonbaarheid. Het verwoeste kasteel werd namelijk niet meer opgebouwd. De familie vestigde zich in de stad Utrecht, waar zij aan de Plompetrorengracht een huis bezat. De De Wael van Vronesteyns waren doorgedrongen tot de bestuurlijke bovenlaag: de vader van Adriaen werd in 1528 door hertog Karel van Gelre tot schout van Leusden benoemd. Ook bezat de familie op vele plaatsen landerijen en huizen in Noord-Holland en Gelderland. Het is op een van die huizen, het huis Ter Lee te Kesteren, dat Adriaen het levenslicht zag. Van zijn jeugd is weinig bekend. Zijn band met het Gelderse bleek in 1543, toen hij als jongeman aan de zijde van de mannen van Gelre tegen Habsburg en Karel V vocht. Toen hij twee jaar later in het huwelijk trad met Beatrix de Voocht van Rijnevelt, ontving hij van diezelfde Karel V een vergiffenisbrief, misschien een gebaar van vriendschap.
Aangezien zijn broer Willem het huis in Utrecht erfde, zag Adriaen zich gedwongen in Jutphaas te gaan wonen. Hij had als erfopvolger van zijn vader in 1538 de ridderhofstad (of eigenlijk de ruine) Vronesteyn in eigendom gekregen. Het huis was echter nog steeds onbewoonbaar en zou pas door een van zijn kleinzonen herbouwd worden. Adriaen ging waarschijnlijk wonen op een boerderij naast het omgrachte kasteelterrein. Zijn vader behield voorlopig het vruchtgebruik van Vronesteyn. Pas na de dood van Lubbert in 1546 trad Adriaen in zijn rechten. Het huwelijk van Adriaen met Beatrix ging niet helemaal van een leien dakje. Zijn keuze werd niet door zijn ouders goedgekeurd. Ondanks dat zette Adriaen tegen hun wens het huwelijk door. Een teken van koppigheid of koesterde hij diepe gevoelens voor zijn bruid? In ieder geval moesten zijn ouders zich bij het ‘fait accompli’ neerleggen.
Adriaen groeide op ten tijde van de opkomst van de Reformatie, maar lijkt een trouwe aanhanger van de kerk te zijn gebleven. Zijn zoon Lubbert nam dienst in het leger van Philips II, terwijl dochter Agatha non werd in het Utrechtse St. Servaasklooster. Tijdens een bezoek aan Brussel deed Adriaen in een dronken bui (zoals hij later als excuus zou aanvoeren) echter een daad, die zijn leven diepgaand zou beinvloeden. Hij ondertekende het Smeekschrift de Edelen (foto hierboven).
Hierin richtte een groot aantal, vooral lagere edelen zich tot de Spaanse koning met het verzoek tot verzachting van de inquisitie tegen het opkomende protestantisme. Deze politieke daad paste in de verzoenende houding die in Utrecht jegens de ketters werd ingenomen, ondanks het feit dat de stad voor het grootste deel nog katholiek was gebleven.
Het mede door Adriaen ‘by drank wesende’ ondertekende Smeekschrift werd in 1566 door een groot gezelschap edelen onder aanvoering van Brederode aangeboden aan de landvoogdes Margaretha van Parma, die het doorzond naar Philips II. Margarethaís toezegging dat de protestanten minder hard zouden worden aangepakt bracht het reformatieproces in een stroomversnelling. De aanhangers van de Hervorming, tot dan nauwelijks in de Noordelijke gewesten vertegenwoordigt, begonnen zich te roeren.
Dat lokte een felle tegenreactie uit van Philips II. Deze zond de hertog van Alva naar de opstandige gewesten om de orde te herstellen en de kettervorming strenger dan ooit aan te pakken. Alva liet honderden mensen arresteren, onder wie de onfortuinlijke Adriaen. In de nacht van 15 op 16 september 1567 werd hij in zijn Jupthase hofstede van zijn bed gelicht en opgesloten in kasteel Vredenburg. De aanklacht tegen hem omvatte 26 punten, waaronder de ernstigste was die van ‘crimen laese maiestatis’ (majesteitsschennis), waarmee met name werd bedoeld rebellie tegen de landsheer, een misdaad waarop de doodstraf stond.
Tientallen mensen stonden borg van Adriaens onschuld. Zo getuigde de Jutphase pastoor Gerrit Hermansz. Van Sijn, dat de familie De Wael van Vronesteyn altijd een steunpilaar was geweest van de katholieke kerk en dat Adriaen met zijn familie regelmatig de mis bezocht en ter biecht ging. Tijdens een dreigende Beeldenstorm in Jutphaas had Adriaen de pastoor op het hart gedrukt om zich niet te laten intimideren en de mis gewoon op te dragen. Adriaen had persoonlijk gegarandeerd dat hij zou ingrijpen om te voorkomen dat er ongeregeldheden zouden voorvallen.
Volgens een andere aanklacht zou Adriaen een protestantse hagepreek hebben bijgewoond. Volgens eigen zeggen, ondersteund door diverse getuigen, berustte die beschuldiging op een misverstand. Adriaen was met zijn knecht Evert Schram op weg geweest naar Utrecht, toen hij op een opstootje stuitte bij de Tolsteegpoort. Daar bleek een hagepreek van Schele Gerrit gaande, maar Adriaen was bijna onmiddellijk doorgereden, zonder het verhaal aan te horen. Een andere hervormde kerkdienst, in Oudwijk, waar Adriaen aanwezig zou zijn geweest, bleek juist door hem te zijn verstoord. Hij was tijdens de jacht achter een haas aangegaan en kwam zo in de buurt van de plek waar de kerkdienst werd gehouden. Een paar straatjongens moedigden hem aan de haas te doden: ‘slaet doot, slaet doot.’ De geschrokken predikant zag een bewapende Adriaen op zich af stormen en dacht dat deze het op hem gemunt had. De ketters waren alle kanten uitgestoven. Adriaen had het verhaal in geuren en kleuren daarna aan zijn kennissen verteld.
Diverse belangrijke kerkelijke prelaten, onder wie de prior van het Utrechtse karmelietenklooster, stonden eveneens garant voor Adriaens onveranderde gevoelens jegens het katholieke geloof. In de stad Utrecht was hij vele malen streng opgetreden tegen potentiÎle beeldenstormers, die hij uitmaakte voor schelmen en dieven. Een paar keer waren mensen hem gaan halen toen er onraad dreigde. Eenmaal was hij tijdens een scheerbeurt de barbierszaak uitgestormd om in te grijpen, had zijn hoed vertrapt en had geroepen dat hij eigenhandig de kerken zou beschermen, al kostte het hem zijn ëhals en calen copí. Daarbij had hij ook enkele Utrechtse vroedschappen beledigd. Vele Utrechters getuigden van Adriaens optreden ter bescherming van de heiligenbeelden en de geestelijken. Hij had de Jutphase beeldenstormers zelfs toegebeten dat hij op zolder het hout al had klaarliggen voor hun brandstapels. Ondanks al deze getuigenissen werd Adriaen vastgehouden. Had zijn driftige karakter hem vijanden bezorgd? Was hij te tactloos geweest? Of was hij toch niet zo zuiver op de graat als zijn vrienden hem afschilderden?
In de stad ging bijvoorbeeld de roddel rond dat hij op zijn hofstede een Brabantse prediker onderdak zou bieden. Een speciale ’troebelencommissie’ verzamelden getuigenissen en stelden de aanklacht op, die vervolgens naar de Bloedraad in Brussel werden gezonden. Een paar weken later kwam het antwoord.
Adriaen de Wael van Vronestein werd, samen met 65 anderen, ter dood veroordeeld, terwijl al zijn bezittingen werden geconfisqueerd. Dat de volgens velen zo fanatieke bestrijder van de Beeldenstorm Adriaen niet werd vrijgesproken, is aanleiding geworden tot speculaties. Welke motieven hadden de aanklagers om juist hem als voorbeeld te stellen? Sommige onderzoekers beweren, dat het er vooral om ging de goederen van Adriaen te kunnen confisqueren. Dat klinkt echter weinig aannemelijk. Had hij de verkeerde mensen tegen de haren in gestreken?
Zijn vrouw Beatrix hoefde deze schande in ieder geval niet meer mee te maken. Zij was reeds in 1560 overleden.
Na zijn onthoofding mocht eerst na omkoping van de stadsschout het lijk van het schavot worden gehaald en in de buurkerk begraven worden die, ironisch genoeg, niet aan de handen van de Beeldenstormers was ontkomen. Hij werd bijgezet onder een grafzerk van een verre voorouder. De zerk belandde later via vele omzwervingen uiteindelijk in de kerk van Jutphaas. Zijn zerk ligt momenteel op de oude begraafplaas aan het Kerkveld in Jutphaas, niet ver van waar het kasteeel Vronestein stond. Het zou tot 1579 duren voordat alle geconfisqueerde goederen werden teruggegeven aan de familie.